DE GILDEN -- Achtergrondinfo-handel en beroep

 

Het is eigenlijk niet goed mogelijk om over de gilden algemene informatie te bieden voor de gehele Benelux. Daarvoor zijn er simpelweg te veel regionale en plaatselijke verschillen. Desondanks is hier geprobeerd een eerste handreiking te doen door middel van een inleiding, waarmee de genealoog zijn/haar specifieke vragen verder kan gaan onderzoeken.

Over het algemeen wordt aangenomen dat het woord gilde uit het Germaans ('geldan') stamt. De Germanen herdachten hun doden tijdens een dodenmaal, dat een duidelijk religieuze betekenis had. Het offer hierbij (meestal in natura) droeg de naam gilde. Deze naam ging over op de maaltijd zelf en later op de groep die aan de maaltijd deelnam.

In de Middeleeuwen kunnen we drie belangrijke groepen gilden onderscheiden:

Schuttersgilden
Oorspronkelijk was een schuttersgilde een keurkorps gerecruteerd uit de manschappen van een landheer. Later waren het met name stadslegers. Ze werden ook wel 'eed', 'serment' of 'confrerie' genoemd.

Godsdienstige verenigingen en broederschappen
Broederschappen ontstonden in de Middeleeuwen en waren door de (R.K.) kerk goedgekeurde verenigingen van leken met een godsvruchtig doel; het waren vaak beoefenaars van een bepaald ambacht die een eigen schutspatroon hadden, meestal met een eigen altaar in de kerk of een eigen kapel. Sommige ambachtsgilden zijn later uit de broederschappen ontstaan. Ook de Rederijkers -zie hierna- zijn voortgekomen uit deze godsdienstige verenigingen. Dorpsgilden waren feitelijk kerkelijke broederschappen en kregen langzamerhand het karakter van een schutterij.

Ambachtsgilden
Het belangrijkst was ook hier het onderhouden van de goddelijke dienst in een kerk. De economische aspecten waren een bijkomend element. In deze periode kwam het geregeld voor dat mensen uit verschillende ambachten lid waren van een en hetzelfde gilde. Dit heeft vermoedelijk ook te maken met het feit dat een gilde vaak een eigen altaar of zelfs een kapel onderhield. Aan het hoofd van een gilde stond de deken of gildemeester (ook andere benamingen kwamen voor).

Naast deze drie typen gilden worden de koopmansgilden meestal apart aangeduid. Deze gilden waren vrijwel zeker de eerste gilden die zijn ontstaan. Ze bestonden al in de Germaanse en Romeinse tijd. In de loop van de 16e eeuw verdwenen veel van de koopmansgilden.

Een wat aparte groep waren de Rederijkerskamers. Zij ontstonden met name in de 15e eeuw, maar literaire broederschappen -waar ze deels uit voortkwamen- bestonden al enkele eeuwen daarvoor. Oorspronkelijk stonden de leden van dit gilde de geestelijkheid bij, bij de regeling van kerkelijke feesten. Later werden het meer en meer culturele verenigingen waarbij met name het schrijven van toneelstukken centraal stond. Tot hun leden behoorden -in tegenstelling tot de overige gilden- soms ook vrouwen.
De Rederijkers stonden hoger aangeschreven dan de 'gewone gilden', wat onder andere blijkt uit het feit dat Rederijkers vrijstelling kregen van de betaling van bepaalde accijnsen.

Maar er bestonden bijvoorbeeld ook studentengilden. De oudst bekende is die in Douai, daterend uit de 14e eeuw.  Daarnaast waren er in de late Middeleeuwen diverse geheime broederschappen, die zich al dan niet met occulte zaken bezig hielden.

Na de reformatie in 1578 verdwenen veel van de puur godsdienstige verenigingen. Met name de gilden van de ambachtslieden bleven over. Bij deze ambachtsgilden werden de economische belangen vanaf dat moment veel belangrijker, al bleef er over het algemeen wel een nadrukkelijke binding met de kerk.

chirurgijnsgilde

Gildepenning van de chirurgijns in Amsterdam, op naam van H: Camerling 1778.
(Uit: Veilingcatalogus 20 Laurens Schulman, Bussum, 1998)

 

Er blijken nadrukkelijk verschillen te zijn als bepaalde aspecten wordt vergeleken tussen de ambachtsgilden in deze latere periode:

Niet elk ambacht had een gilde
Niet alle beroepsgroepen kenden een ambachtsgilde. Er waren diverse ongeorganiseerde beroepen. Wel was het soms zo, dat een ongeorganiseerd ambachtsman die deels werkzaam was op het terrein van een gilde verplicht was om financiële bijdragen te leveren aan dat gilde. Dit waren de zogenaamde betaalplichtigen of gildekopers. Voor ongeorganiseerde beroepen gold vaak wel een reglement dat, net als dat van de gilden, voor het gerecht werd vastgesteld.

Niet elke gilde was voor een ambachtsman op dat terrein verplicht
Meestal mocht iemand zich niet vestigen in een plaats met een gilde van zijn ambacht voordat hij gildebroeder was geworden van dat gilde; maar (ook) hierop waren   uitzonderingen.

Niet elk gilde had de uitoefening van dat ambacht als voorwaarde voor lidmaatschap
Bij de zogenaamde gesloten gildestructuur kon je alleen maar lid worden van dat gilde als je zelf ook dat ambacht uitoefende. Andere gilden kenden een open gildestrucuur, waarbij die voorwaarde niet gold.
In sommige steden kon je feitelijk haast niet leven zonder lid te zijn van een gilde. Je had als gildebroeder bijvoorbeeld kiesrecht waardoor men ook tot magistraat van de stadsregering kon worden verkozen. Als dan ook nog een open gildestructruur bestond, kon dat leiden tot een ware mengelmoes van leden in een gilde. In Hasselt gold dat bijvoorbeeld voor mensen van adel, grootgrondbezitters van buiten de stad, goudsmeden, timmerlui en chirurgen, die allen lid waren van .... het smedenambacht! Dit had puur te maken met het feit dat dit gilde het voornaamste was van de stad.

Al dan niet verplicht poorterschap
Voor sommige gilden gold de voorwaarde dat iemand poorter moest zijn, voor anderen was dat niet noodzakelijk. Soms werden aan die voorwaarde (tijdelijk) een uitzondering gemaakt, zoals ten tijde van de réfugiés (1683) die in Amsterdam terechtkwamen. Diezelfde stad kende ook het kleinpoorterschap (een veel lager bedrag dan dat voor het poorterschap moest worden betaald) waardoor ambachtslieden zich in Amsterdam konden vestigen die niet onder de gilden vielen.

De opleidingsvorm en leertijd varieerden van ambacht tot ambacht
Er zijn forse verschillen tussen de leertijden die golden totdat iemand de meesterproef mocht afleggen. Dat was vanzelfsprekend mede afhankelijk van de complexiteit van het vak. Diverse gilden kenden de leerjongen en de leerknecht (gezel) of alleen de leerknecht, maar anderen kenden die niet. Als deze posities wel aanwezig waren in een gilde moest je dat eerst zijn geweest voordat je de meesterproef mocht afleggen.
Knechten bleven vaak hun hele leven lang in dienstverband werken. Zij legden de knechtsproef af, die wat makkelijker maar ook goedkoper was dan de meesterproef. Hier en daar bestonden voor knechten speciale gilden, zoals bijvoorbeeld in Groningen.
De meesterproef werd meestal pas afgelegd als iemand een eigen bedrijf wilde beginnen. Ambachten gingen vaak over van vader op zoon.

Bemoeienis met het (stads)bestuur
Ook hier zien we duidelijk verschillen. Soms was de invloed op het bestuur nihil (Holland) en soms was die -al dan niet gedurende een bepaalde periode- zeer groot (Brabant).

Naast het opleiden tot ambachtsman stelden gilden ook regels op voor arbeidsvoorwaarden van personeel, ze bemoeiden zich met de kwaliteit van de produkten en stelden zelfs waar nodig produktiebeperkingen in. Ook had het gilde een sociale functie. De leden van het gilde betaalden het zogenaamde busgeld, dat bestemd was voor de ondersteuning van tot armoede vervallen gildeleden of van hen die een ongeluk hadden gehad, of in geval van diens overlijden ter ondersteuning van de weduwe. Onderlinge relaties tussen gilden uit verschillende steden bestonden vrijwel niet.

In 1798 werden de gilden afgeschaft. Het verplichtende karakter stemde niet overeen met het principe van vrije concurrentie dat toen van meer belang werd geacht. Weliswaar kreeg men formeel de rechten weer terug in 1803, maar in 1818 werden de rechten wederom ontnomen.

Helaas is veel van het archiefmateriaal van de gilden verloren gegaan. Dat heeft te maken met het feit dat bij de formele opheffing van de gilden slechts enkele verenigingen bleven bestaan (alleen met een charitatief doel). De archieven van de gilden waren in particulier bezit en zijn daarom over het algemeen slechts voor een klein deel in overheidsarchieven terecht gekomen. Als een gilde van grote waarde was voor een stad, kan echter vaak ook materiaal worden gevonden betrekking hebbend op het gilde in de archieven van het stadsbestuur. Daar kunnen soms ook registraties worden aagetroffen van de merken die door de fabrikanten werden gebruikt. Aan de hand van merken op het produkt kan worden achterhaald wie de maker is geweest; dit geldt bijvoorbeeld voor goud- en zilversmeden en voor pijpmakers.

 

Bronnen (o.a.):

J. Draak, Beknopte genealogische gids voor Nederland, Utrecht, 1984
I.H. van Eeghen, De gilden; theorie en praktijk, Bussum, 1974
F. Goole, Ik maak mijn stamboom op, Hasselt, 1970